Verzoek om een voorlopige voorziening in administratief beroep voortaan eerst bij het CBE

Als een student het niet eens is met beslissingen van een examinator of van de examencommissie, kan de student tegen die beslissingen in administratief beroep bij het College van beroep voor de Examens (hierna: CBE). Indien de student het niet eens is met het besluit van het CBE, dan kan de student vervolgens in beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).

Procedures kosten alleen tijd, waarbij de procedures bij het CBE en de Afdeling geen ‘schorsende werking’ hebben. Hierdoor blijft de beslissing waarmee de student het niet eens is in stand totdat het CBE of de Afdeling oordeelt dat de beslissing niet in stand kan blijven. Gelet hierop is het mogelijk om een voorlopige voorziening te treffen, waarmee het besluit waar de student het niet mee eens gedurende de procedure wordt geschorst.

Op 1 augustus 2025 heeft de Afdeling uitspraak gedaan over het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening bij de Afdeling tijdens een procedure bij het CBE.

Aanleiding

Student had administratief beroep ingesteld bij het CBE en verzoekt vervolgens aan de Afdeling om gedurende deze procedure bij het CBE een voorlopige voorziening te treffen.

Met de voorlopige voorziening wilde de student deelnemen aan twee tentamens die tijdens het administratief beroep zouden plaatsvinden. Met een voorlopige voorziening kan de student voorkomen dat als het CBE een voor de student positief besluit neemt, de student alsnog studievertraging oploopt, omdat de student feitelijk niet meer kon deelnemen aan de tentamens die tijdens de procedure hebben plaatsgevonden. Een student heeft dan een zogenaamd ‘spoedeisend belang’. Een voorlopige voorziening kan ook alleen worden verzocht nadat de student de procedure is gestart.

Oordeel Afdeling

De Afdeling overweegt in haar uitspraak dat de student in het administratief beroep bij het CBE bij zowel het CBE zelf als bij de Afdeling een verzoek kan indienen om gedurende het administratief beroep een voorziening te treffen.

De Afdeling overweegt dat zolang het CBE de behandeling van het administratieve beroep nog niet heeft afgerond, dat het voor de student het beste is als deze de voorzitter van het CBE om een voorlopige voorziening vraagt. Mocht de voorzitter van het CBE het verzoek van de student afwijzen of niet op tijd op het zoek reageren, dan kan de student het verzoek om een voorlopige voorziening altijd alsnog indienen bij de Afdeling.

De Afdeling voegt daar aan toe dat indien een student deze stap tijdens het administratief beroep overslaat en een verzoek om een voorlopige voorziening rechtstreeks bij de Afdeling indient, de Afdeling voortaan ervanuit gaat dat er onvoldoende spoedeisend belang bestaat.

Als gevolg van deze uitspraak moet een student gedurende het administratief beroep een verzoek om een voorlopige voorziening voortaan indienen bij het CBE, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die de doorslag geven om toch een spoedeisend belang aan te nemen.

De uitspraak van de Afdeling kunt u hier lezen.

Termijnoverschrijding door student verschoonbaar, TU Delft dient het beroep tegen het NBSA inhoudelijk te behandelen.

Op 23 juli 2025 deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitspraak over de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding. Een student had door persoonlijke omstandigheden niet binnen de zes weken termijn beroep ingediend tegen een negatief bindend studieadvies. Mr. Joost Paijmans, advocaat onderwijsrecht, stond de student bij in deze procedure bij de Afdeling.

 

Aanleiding procedure

De student kampt vanaf de start van de studie in september 2022 met verschillende persoonlijke omstandigheden, waardoor zij aan het einde van het studiejaar 2022/23 van de TU Delft een uitgesteld BSA krijgt. Hierdoor dient zij aan het einde van het nieuwe studiejaar (2023/24) haar propedeuse te hebben behaald.

 

De student blijft echter in studiejaar 2023/24 last houden van dezelfde persoonlijke omstandigheden, waardoor ze aan het einde van dit studiejaar haar propedeuse helaas niet heeft behaald. Eind augustus 2024 geeft TU Delft daarom een negatief bindend studieadvies af. Student heeft vervolgens zes weken vanaf het moment dat het NBSA is afgegeven de tijd om daartegen op te komen. Student is in die periode door persoonlijke omstandigheden echter niet in staat om tegen het NBSA op te komen en dient daarom zo snel als het voor haar mogelijk is, in november alsnog een beroep in tegen het afgegeven NBSA. Het CBE van TU Delft verklaart het beroep van student ‘niet-ontvankelijk’, omdat het beroep te laat was ingediend en het CBE vindt dat de persoonlijke omstandigheden van student onvoldoende waren om te kunnen spreken van een ‘verschoonbare termijnoverschrijding’. Het CBE van TU Delft wijst waarmee het beroep tegen het NBSA af zonder naar de inhoudelijke argumenten te kijken.

 

Verschoonbare termijnoverschrijding

Als een onderwijsinstelling een besluit neemt, zoals bijvoorbeeld het NBSA, een beoordeling of het toekennen of afwijzen van een vrijstelling, dan heb je als student in het hoger onderwijs zes weken de tijd om tegen het besluit op te komen, als je het daar niet mee eens bent. Daarbij geldt het uitgangspunt te laat is te laat. Dient een student het bezwaar of beroep na die termijn van zes weken in, dan kijkt de onderwijsinstelling in beginsel niet meer naar de inhoud en verklaart het bezwaar of beroep ‘niet-ontvankelijk’. De wet geeft wel een uitzondering waarbij een ‘niet-ontvankelijkheid’ achterwege moet blijven als de student wegens persoonlijke omstandigheden of een andere goede reden het bezwaar of beroep te laat heeft ingediend. Bij de beoordeling of een overschrijding ‘verschoonbaar’ is, moet de onderwijsinstellen bij iedere student ‘een op de persoon toegesneden afweging van belangen’ maken. De onderwijsinstelling moet dus bij elke termijnoverschrijding afzonderlijk kijken naar de reden en de omstandigheden die volgens de student de aanleiding waren voor de termijnoverschrijding. Volgens de Afdeling had het CBE dit bij deze student niet (voldoende) gedaan.

 

De Afdeling concludeert in de uitspraak dan ook dat de termijnoverschrijding bij deze student verschoonbaar moet worden geacht, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de student. De Afdeling geeft het CBE vervolgens de opdracht om het beroep van de student over het NBSA alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen.

 

U kunt het oordeel van de Afdeling hier lezen.

TU Delft maakt een verboden onderscheid op grond van de Wgbh/cz door te laat een doeltreffende aanpassing te maken.

Op 2 april 2024 concludeerde het College voor de Rechten van de Mens (hierna: CRM) dat de Technische Universiteit Delft (hierna: TU Delft) een verboden onderscheid heeft gemaakt op basis van een handicap of chronische ziekte, door niet tijdig een doeltreffende aanpassing te maken toen de student verzocht om een verlenging van de premaster toe te kennen. Mr. Joost Paijmans, advocaat onderwijsrecht, stond student bij in deze procedure bij het CRM.

Aanleiding procedure

De student kampt met verschillende beperkingen in de zin van de Wet gelijke behandeling bij handicap en chronische ziekte (hierna: Wgbh/cz), waardoor hij gemiddeld voor 50% belastbaar is. Onderdeel van (de wisselwerking tussen) deze verschillende beperkingen is de behoefte van de student om duidelijke afspraken te maken. Voor de start van de één jaar durende pre-master (in 2020) stuurt de student aan de TU Delft bewijs van deze beperkingen. De TU Delft hanteert als regel dat iedere student de pre-master binnen twee jaar moet afronden, maar dat in uitzonderlijke gevallen een verlenging van maximaal één jaar wel mogelijk is. De student neemt vervolgens verschillende keren met de TU Delft contact op over de mogelijkheid om de maximale duur van de pre-master te verlengen gelet op zijn beperkte belastbaarheid. Student krijgt alleen geen duidelijke reactie op zijn verzoek. Wel wordt de student mondeling geïnformeerd dat in uitzonderlijke gevallen na twee studiejaren een verlenging mogelijk is, maar dat deze nog niet eerder is toegekend. De student blijft een lange tijd in onzekerheid. Uiteindelijk kent de TU Delft (pas) in 2021 toch nog een (voorwaardelijke) verlenging toe.

Verboden onderscheid

Onderwijsinstellingen dienen een doeltreffende aanpassing te maken voor studenten die aantoonbaar een beperking hebben in de zin van de Wgbh/cz, zodat deze studenten met deze aanpassing op gelijke voet met de gezonde medestudent een opleiding kunnen volgen. Het is daarbij aan de student om de onderwijsinstelling tijdig op de hoogte te stellen dat er behoefte is aan een doeltreffende aanpassing en welke aanpassing de student dan concreet voor ogen heeft (het kenbaarheidsvereiste). Voldoet de student aan het kenbaarheidsvereiste dan rust er op de onderwijsinstelling een onderzoeksplicht om te kijken welke doeltreffende aanpassingen mogelijk en passend zijn.

Het CRM concludeert in haar advies dat de student wel voldeed aan het kenbaarheidsvereiste, maar de TU Delft vervolgens niet voldeed aan haar onderzoeksplicht. De TU Delft ging er namelijk bij voorbaat vanuit dat een aanpassing buiten de reguliere studieduur niet nodig was, zonder hier verder onderzoek naar te doen. Het CRM concludeert gelet hierop dat student door het handelen van de TU Delft in vergelijking met studenten zonder handicap of chronische ziekte geen gelijke kans heeft gekregen om met succes aan de premaster te beginnen.

U kunt het oordeel van het CRM hier lezen.

 

Afdeling wijst verzoek om voorlopige voorziening student af

Op 10 september 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) uitspraak gedaan bij een verzoek om een voorlopige voorziening van een student. De Afdeling wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van student af, omdat er geen samenhang is met de bodemprocedure.

Voorlopige voorziening

De student ging tegen een besluit van een CBE in beroep bij de Afdeling. Het voeren van zo’n procedure kost echter tijd, terwijl die vertraging wel een negatieve impact kan hebben op je studie(voortgang). Denk bijvoorbeeld aan het starten van een procedure tegen een negatief bindend studieadvies (hierna: NBSA), terwijl je als gevolg van het NBSA bent uitgeschreven voor de opleiding. De kans is hierdoor groot dat je studievertraging oploopt, als je uiteindelijk de procedure tegen het NBSA zou winnen. Het is mogelijk om gedurende de procedure een verzoek in te dienen om toegelaten te worden tot het onderwijs. Zo’n verzoek heet dan een ‘verzoek om een voorlopige voorziening’.

Verzoek van student

De student is bij de Afdeling in beroep gegaan tegen (het oordeel van het CBE over) twee besluiten van het college van bestuur van de onderwijsinstelling. Volgens het eerste besluit moet de student voor haar bachelor Geschiedenis het instellingscollegegeld ter hoogte van € 5.016,67 betalen voor het studiejaar 2023/24 (bij de inschrijving per 1 februari 2024). In het tweede besluit wees het college van bestuur het verzoek van de student om per 1 februari 2024 als extraneus voor de bachelor te worden ingeschreven, af. De student in kwestie heeft vervolgens bij de Afdeling een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening. Zij verzoekt de Afdeling om per 1 september te worden ingeschreven voor de bachelor Geschiedenis  als student tegen het wettelijk collegegeld, dan wel per 1 februari 2025 als extraneus tegen het examengeld tarief, zodat zij in dit studiejaar niet het instellingscollegegeld van zou hoeven te betalen.

De Afdeling

De Afdeling concludeert dat het verzoek van de student om een voorlopige voorziening ziet op het treffen van een voorziening in studiejaar 2024/25, terwijl de voorliggende procedure ziet op een besluit over de inschrijving voor studiejaar 2023/24. De Afdeling overweegt daarbij dat de verzochte voorlopige voorziening altijd betrekking moet hebben op de inhoud van het besluit dat bij de hoofdzaak wordt behandeld (dit heet het materiële connexiteitsvereiste). Nu het geschil in de hoofdzaak gaat over een besluit over studiejaar 2023/24, maar het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over studiejaar 2024/25 is er niet aan dit vereiste voldaan. Dat de student aanvoert dat dezelfde argumenten bij het besluit over studiejaar 2023/24, gelden voor studiejaar 2024/25 maakt volgens de Afdeling niet dat er wel aan het materiële connexiteitsvereiste zou zijn voldaan. De Afdeling wijst het verzoek van de student daarom ook af.

Toelichting Jurion

Alhoewel het niet verplicht is om een advocaat of jurist in te schakelen voor een procedure tegen een besluit van een onderwijsinstelling, laat deze uitspraak volgens Jurion zien dat het zonder juridische bijstand voeren van een procedure bij de Afdeling ingewikkeld kan zijn. De toepasselijke wet- en regelgeving is namelijk niet makkelijk te doorgronden.

 

Ben jij student en heb jij een geschil met de onderwijsinstelling? Neem dan contact met ons op via info@jurion.nl of het contactformulier. Voor meer informatie over de dienstverlening van Jurion, klik hier.

 

 

Instellingscollegegeld of wettelijk collegegeld bij het volgen van een tweede master?

Bij het volgen van een bachelor of master aan een HBO of Universiteit dien je collegegeld te betalen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het wettelijk collegegeld en het instellingscollegegeld. Bij het volgen van een eerste bachelor of master betaalt de student in beginsel het wettelijk collegegeld (in studiejaar 2024/25 € 2.530,-). In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (de WHW) en het Uitvoeringsbesluit WHW 2008  wordt geregeld wanneer een student in aanmerking komt voor dit wettelijk collegegeld.

Maakt een student geen aanspraak op het wettelijk collegegeld, dan moet de student het instellingscollegegeld betalen. Onderwijsinstellingen mogen de hoogte van het instellingscollegegeld zelf bepalen, waarbij de onderwijsinstelling de daadwerkelijke kosten van de studie bij de student zelf in rekening kan brengen. Het instellingscollegegeld loopt al snel op, waarbij je -afhankelijk van de gekozen studie- al snel moet denken aan bedragen van zo’n € 9.000,- per studiejaar.

De hoofdregel is dat een student aanspraak maakt op het wettelijk collegegeld als hij niet eerder een opleiding heeft gevolgd tegen betaling van het wettelijk collegegeld. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen een associate degree, een bachelor- en masteropleiding. Heb je je bachelor afgerond en wil je graag een master volgen, dan betaal je voor de master in beginsel gewoon het wettelijk collegegeld. Wil je een tweede master (of een tweede bachelor) volgen, dan betaal je in beginsel voor die tweede bachelor- of masteropleiding het instellingscollegegeld. Toch is het soms wel mogelijk om een tweede opleiding te volgen tegen het wettelijk collegegeld.

In art. 2.3a van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 staat bijvoorbeeld dat een student, die is ingeschreven voor een opleiding en zich voor een tweede opleiding inschrijft, voordat de student de eerste opleiding met een diploma heeft afgerond, voor deze tweede opleiding het wettelijk collegegeld verschuldigd is. De student dient dan wel te voldoen aan de volgende twee voorwaarden:

  1. de inschrijving voor de tweede opleiding dient plaats te vinden voordat de onderwijsinstelling een mededeling heeft gedaan aan de overheid over afronden van de eerste opleiding én
  2. de student dient de tweede opleiding onafgebroken te volgen.

Aan de eerste voorwaarde kan in de praktijk eenvoudig worden voldaan door het aanvragen van het diploma te vertragen, dan wel de onderwijsinstelling te verzoeken om (het afronden van) de studie te vertragen.

Praktijkvoorbeeld

Een student start in studiejaar 2021/2022 met zijn master, waarvoor hij een hoog bedrag aan collegegeld betaalt. De student gaat er hierdoor vanuit dat hij voor de door hem gevolgde master het instellingscollegegeld betaalt, omdat hij fors meer betaalt dan het vastgestelde bedrag van het wettelijk collegegeld.

De student wil graag na de huidige master een tweede master gaan volgen. Hij informeert bij de onderwijsinstelling naar de hoogte van het te betalen collegegeld voor deze tweede master. Bij zijn huidige master betaalt hij immers het hogere instellingscollegegeld, dus meent hij bij het volgen van een tweede master in aanmerking te komen voor het wettelijk collegegeld. De medewerker meldt aan de student dat hij inderdaad altijd één keer aanspraak maakt op het volgen van een masteropleiding voor het wettelijk collegegeld. Zekerheidshalve neemt de student daarna nog contact op met DUO én nogmaals met de onderwijsinstelling om er zeker van te zijn dat hij voor het volgen van een tweede master het wettelijk collegegeld zal betalen. Opnieuw krijgt hij de bevestiging dat hij voor zijn tweede master aanspraak maakt op het wettelijk collegegeld, omdat de student bij het volgen van zijn eerste master aan collegegeld niet het wettelijk collegegeld zou hebben betaald en dus bij deze tweede master recht had op het wettelijk collegegeld.

De student start vervolgens op 1 februari 2023 met zijn tweede master en hij ontvangt op 27 februari 2023 de melding dat hij zijn eerste master met een diploma heeft afgerond met als afstudeerdatum 31 januari 2023. Vervolgens ontvangt de student het vaststellingsbesluit inhoudende dat hij, ondanks de ingewonnen informatie en het al betaalde wettelijk collegegeld, voor de tweede master toch nog het instellingscollegegeld verschuldigd is en zal moeten voldoen.

Deze student is het niet met dit besluit eens en gaat in bezwaar.

Besluit op bezwaar

De student onderbouwt tijdens deze (bezwaarschrift-)procedure in de eerste plaats dat hij heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht door zowel bij DUO als bij de beoogde nieuwe onderwijsinstelling na te vragen of bij het volgen van een tweede master het wettelijk collegegeld van toepassing zou zijn. Geen van de instanties heeft hem gewezen op de mogelijkheid dat hij voor de eerste master een verhoogde vorm van wettelijk collegegeld betaald zou kunnen hebben of meer informatie verstrekt over de overige voorwaarden. Ook uit de factuur die hij ontving voor het betalen van het collegegeld voor zijn eerste master, blijkt niet dat hij voor die master een verhoogde vorm van het wettelijk collegegeld betaalde. De Geschillenadviescommissie overweegt dan ook dat de student niet had kunnen weten dat hij zijn eerste master al volgde tegen het wettelijk collegegeld.

De student betoogt dat nu de officiële mededeling van zijn afstuderen was gelegen na de startdatum van zijn tweede master, hij voor zijn tweede master aan alle eisen had voldaan om toch in aanmerking te kunnen komen voor betaling van het wettelijk collegegeld. De onderwijsinstelling overweegt hier echter dat het collegegeld voor deze student op juiste wijze is vastgesteld, omdat volgens de onderwijsinstelling de officiële afstudeerdatum van 31 januari hier leidend zou zijn en niet het afstudeerbericht dat de student ontving in februari, waarbij zij enkel haar eigen regeling aanhaalt ter onderbouwing.

Tot slot doet de student een beroep op de hardheidsclausule, omdat de student de gevolgen draagt van onduidelijke informatieverstrekking vanuit de onderwijsinstelling. Had de onderwijsinstelling de student volledig en juist geïnformeerd, dan had de student kunnen wachten met het aanvragen van zijn diploma, zodat er een duidelijke overlap zou zijn bij de inschrijvingen van de twee master-opleidingen waardoor hij zonder enig probleem alsnog enkel het wettelijk collegegeld had hoeven betalen. De Geschillenadviescommissie concludeert dat de vaststelling van het collegegeld voor deze student op de juiste wijze tot stand is gekomen, maar dat de student gelet op zijn inspanningen en de informatie die hij opvroeg bij de onderwijsinstelling (en DUO), er gerechtvaardigd op had mogen vertrouwen dat hij inderdaad het wettelijk collegegeld zou betalen voor de tweede master. De Geschillenadviescommissie past daarom de hardheidsclausule toe op de student, waardoor hij voor zijn tweede master toch nog een instellingstarief betaalt ter hoogte van het tarief van het wettelijk collegegeld.

Visie Jurion

Bij de redenering van de onderwijsinstelling dat volgens haar eigen regeling bij het bepalen of een studie gelijktijdig wordt gevolgd de afstudeerdatum leidend zou zijn, verliest de onderwijsinstelling mijns inziens uit het oog dat de wettelijke regeling aansluit bij het tijdsstip van de melding aan de overheid dat een student de eerste opleiding heeft afgerond. De in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 bedoelde melding aan de overheid kon bij deze student logischerwijs pas op zijn vroegst zijn medegedeeld, op het moment dat de student zijn diploma heeft aangevraagd en dus pas ná de melding in februari 2023 aan de student dat hij alle onderwijsonderdelen heeft behaald.

Nu de student zijn diploma aanvroeg nadat hij startte met de tweede master, voldeed hij daarmee wél aan alle door de wetgever bepaalde voorwaarden om voor de tweede master in aanmerking te komen voor het wettelijk collegegeld. Dat de onderwijsinstelling haar in eigen regeling de officiële afstudeerdatum als leidend beschouwt, doet hier niet aan af.

Conclusie

Ondanks de vraag of de Geschillenadviescommissie een juiste afweging maakte door de afstudeerdatum als uitgangspunt te nemen in plaats van de melding aan de overheid, pakte de bezwaarschriftprocedure terecht positief uit voor deze student. De onderwijsinstelling paste de hardheidsclausule toe en zette de hoogte van het instellingscollegegeld voor de student uit het besluit om naar een tarief ter hoogte van het wettelijk collegegeld.

Ben jij student en heb jij een geschil met de onderwijsinstelling over het collegegeld of een ander onderwerp? Neem dan contact met ons op via info@jurion.nl of het contactformulier. Voor meer informatie over de dienstverlening van Jurion, klik hier.

Wetswijziging in het MBO

Vanaf 1 augustus 2023 zijn er in het MBO nieuwe regels van toepassing, met als doel om de rechtsbescherming van de studenten in het MBO te verbeteren. In deze blog staan de twee belangrijkste aandachtspunten op een rijtje. Zo ben je direct op de hoogte van de belangrijkste wijzigingen.

De termijnen
Als jij wilt opkomen tegen een beslissing van jouw school waar je het niet mee eens bent (denk bijvoorbeeld aan een beoordeling of een afgegeven negatief bindend studieadvies) dan kan je gebruik maken van één van de rechtsbeschermingsmogelijkheden (bezwaar, beroep of een klacht). De school moet jou hierover bij de beslissing informeren.

Aan elke rechtsbeschermingsmogelijkheid zit alleen wel een termijn vast. Hoelang de termijn is, verschilt per procedure, waarbij de kortste termijn maar twee weken is! In het Onderwijs en Examenreglement van jouw opleiding en het studentenstatuut staat welke procedure en welke termijn daarop van toepassing is.

De (bestuurs-)rechter
Ben je het niet eens met de beslissing van de school op jouw bezwaar of beroep, dan kan je vanaf 1 augustus 2023 tegen die beslissing een beroep indienen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling is een onafhankelijke bestuursrechter in Den Haag. Je kan bij de Afdeling alleen een beroep indienen, als je eerst de interne procedure bij de school hebt doorlopen. De procedure bij de Afdeling is het laatste onderdeel van de rechtsbeschermingsprocedure. Dus krijg je bij de Afdeling geen gelijk, dan kan je niet tegen deze beslissing in hoger beroep.

Heb je een probleem met de onderwijsinstelling en kom je er zelf niet uit? Neem dan contact op met info@jurion.nl. Je krijgt dan van mijn collega meer informatie over onze werkwijze en een intakeformulier.